Twee buitenbeentjes, twee burgermannetjes
Filip Rogiers op zoek naar de Boon in Brusselmans
Van alle hedendaagse Vlaamse schrijvers staat er niet één ernstiger in het leven dan Herman Brusselmans. In heel zijn
oeuvre, inclusief zijn jongste boek Het spook van Toetegaai, wapent hij zich tegen die sérieux met schijnbaar losjes gecomponeerde
nonsens. Maar achter de maskerade schuilt een onvervalste moraalridder, een tedere anarchist, tevens milde reactionair. Een man
die grient van mededogen voor wat van waarde en weerloos is, en die wel eens wordt aangewreven wat hij verafschuwt: nihilisme
en barbarij. Ach dat onbegrip ook! Zelfs dat hebben ze gemeen, Brusselmans en Boon. Laat het maar eens gezegd zijn: dat er in
de Vlaamse letteren geen twee schrijvende inborsten méér op elkaar lijken dan die twee.
"Ge hebt meer medelij met een vogeltje dat een mank pootje heeft dan met een dat gezond is." (Boon)
Om te beginnen: waarom zou je ze willen vergelijken? Zin heeft het maar zelden: op zoek te gaan naar Opvolgers Van
Gecanoniseerde Schrijvers. Anders wordt het als de literatuurgeschiedenis zelf zich lijkt te gaan vergissen, mede door de
gehaaidheid die met name Boon en Brusselmans gemeen hebben. Ze spelen zo overtuigend met maskers (“Louis Paul Boon, nazaat
van Stijn Streuvels!”, “Herman Brusselmans Hoofdman der Vlaamse Letteren”), en hun dubbelzinnige verhouding tot publieke
alter ego’s en personages (Boontje en Brusselmans) is zo gelijkend, dat ook het onvermogen van hun lezende tijdgenoten om
de schrijvers te doorgronden zich lijkt te herhalen. De auteurs spelen er op hun beurt overigens zeer gelijkaardige spelletjes
mee. Auctorieel dolt Brusselmans met de lezer, verwerkt hij geërgerde lezingen van zijn werk (“kletspraat”, “bladvulling”)
in zijn werk. Ook de auteur van De kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren verzamelt een schare personages rond
zich die de opvattingen van de (slechte) lezer echoën.
Zinvol om de vergelijking te maken wordt het ook als inmiddels zowat iedere schrijver van Brusselmans’ generatie wel eens
met Boon is vergeleken, behalve hijzelf die er nochtans het meeste mee verwant is. Maar om dat te willen of te kunnen zien,
moet de lezer eerst maar eens af van het na een kwarteeuw en een veertigtal Brusselmans-boeken vrij diep gewortelde idee dat
het hier niet om een echte, volwaardige schrijver gaat. Over Tom Lanoye waren critici en lezers het vrij snel eens dat hij
zich met zijn werk inschreef in een gerespecteerde literaire traditie, van Brusselmans niet. Daar bestaat ter staving een
fotografisch bewijs van: Lanoye poserend tussen Gerard Walschap, Hugo Claus en Walter van den Broeck op de boekenbeurs van
1986. Het is een kiekje dat niet de minste twijfel over het literair-historische gelijk van het moment laat bestaan. Toen,
en vandaag nog altijd, nam niemand echt de moeite om Brusselmans op gelijkaardige manier aan de literaire canon te linken.
Terloops: dat ik hier Lanoye vernoem, is niet om hem te pesten met de stelling dat hij minder gemeen heeft met Boon dan
Brusselmans (wat wel zo is), maar omdat ze op hetzelfde moment – nu twintig (20!) jaar geleden – op de bühne verschenen.
Ook de kritieken van halfweg de jaren tachtig en daarna leren het: Lanoye was altijd al een schrijver, Brusselmans...
iets anders. Die communis opinio zit er zelfs diep in bij lezers die ’s mans werk wel kunnen pruimen. Let op het woordgebruik:
Brusselmans lezen en goed bevinden, het blijft zeker voor intellectuelen toch altijd een beetje als koketteren met het
uitzitten van een aflevering van FC De Kampioenen. De afgelopen jaren is men in culturele kringen wel milder geworden voor
Brusselmans. Het past niet meer om met je ogen te gaan rollen als zijn naam valt in een gesprek over de letteren. Het stààt
zelfs om hem een applausje te geven voor de ‘mooie’, ‘ontroerende’ passages die hij in al die jaren aan zijn gestorven
moeder heeft gewijd. Al moet daar dan natuurlijk snel en grijnzend aan worden toegevoegd: ‘Als hij nu maar eens die
honderden pagina’s errond had weggelaten.’
Eerste misverstand over Brusselmans en Boon, en meteen de eerste gelijkenis: het lijkt alleen maar gemakkelijk geschreven
en navolgbaar. Het lijkt alleen maar of de schrijver “een kuip mortel” van een stelling heeft gekwakt (de één), of “absolute
non-gesprekken” en toogpraat over tientallen pagina’s uitsmeert (de ander). Het lijkt alleen maar parlando en “kipkap” (Boon).
Het lijkt alleen maar of er niet gewroet en geschrapt werd/wordt. Brusselmans kiepert vele honderden pagina’s in de papiermand.
Ook Boon laat zijn personage Kramiek zijn maker voor de voeten werpen: “Wat in uw werk ontbreekt, is dat wat er te veel in is!”.
Zogezegd dus.
Zet dus even dat idee-fixe opzij dat Brusselmans geen volwaardige schrijver zou zijn. Maak het sprongetje desnoods voor
de korte duur van de oefening die hier volgt. Probeert u zich om te beginnen voor te stellen of beide auteurs het met elkaar
zouden hebben kunnen vinden indien hun tijd hier op aarde gelijk was opgelopen: Brusselmans debuteerde met Het zinneloze
zeilen in 1982, drie jaar na Boons dood. Ziet u ze staan op een boekenbal of een andere literaire gelegenheid? Grijnzend,
in een hoek niet te ver van de uitgang. Commentaar leverend op deze of gene blaaskaak en het Vertoon, hun ontroering delend
voor iets wat werkelijk schoon is, mooie meisjes nakijkend (ze mogen dat, binnen zekere grenzen, van Jeanneke en Phoebe/Tania)
en ’s avonds als de bliksem terug naar hun vertrouwde omgeving. Boon naar Huize Isengrimus, Brusselmans naar ‘zijn’ Patershol.
Weg luide wereld, weg het geschal en de cinema. Dag kleine, vertrouwde dingen, “die misschien de grote waarden zijn, de waarden
die het leven leefbaar maken” (Boon), eens ge het geloof in de revolutie maar kunt opgeven.
Boon en Brusselmans zijn twee buitenbeentjes en burgermannetjes tegelijk. Op papier grof gebekt, maar in de omgang met een
klein hartje. Vol humor, maar met een pikzwarte gal. Ze hebben geen gebrek aan eigendunk, ze menen van zichzelf dat ze scherper
dan wie ook mens en wereld doorzien. Ze weten waaraan de wereld lijdt, het kan hen beiden vervullen met een mix van mededogen
en woede. Dat 'het', dat kan wereldleed zijn dat van het televisiescherm spat, maar net zo goed een mank vogeltje, het eigen
huisdier (ook Boon had twee hondjes: "Ze zijn nu dood en we zijn bang er nieuwe te nemen omwille van de tragedie van het
verlies"), een meisje wier kniekous afzakt, een “slepende vrouw” (Brusselmans). Ze weten ook dat het altijd opnieuw zal
gebeuren, dat er ten gronde geen beterschap mogelijk is. Daarvoor is het menselijk tekort te groot. Ze weten dat de mens de
mens in de weg staat. Ze weten ook dat ze zichzelf in de weg staan. Ze kennen hun neurosen, de één had het aan de maag, bij
de ander slaat het op de nek. Ze lachen met de wereld, ze doen er hun profijt mee, ze amuseren zich al scheppend. En bovendien
hebben ze ook nog gemeen dat er volstrekt geen tegenspraak is tussen al die verschillende verschijningsvormen.
De warme kern van hun schrijverschap is het mededogen om wat weerloos is, mens en dier. Er is hun beider gevoeligheid voor
alle mogelijke situaties die dat weerloze bedriegen, misbruiken of finaal vertrappelen. Dat kan eender welke ideologie zijn,
politiek of religieus, het kan ook de commercie zijn, het kan gewoon een klootzak in een dure BMW zijn die opzettelijk naast
een dakloze door een plas rijdt. De aan te klagen bedreiging is bij Boon elk regime “waarin mensen minder dan niks zijn” (het
citaat is van Brusselmans en werd gebezigd met Irak in gedachten), een bedreiging die Boon aan den lijve ondervond: hij leerde
de ontmenselijking door totalitaire regimes kennen via twee wereldoorlogen en zijn vroeg politiek engagement in de Kommunistische
Partij. Maar een even ontmenselijkende ideologie vond Boon die van de commercie, hij noemde het ‘Hollywood’ dat hij verantwoordelijk
achtte voor de dood van Marilyn Monroe: “Men buit de vrouw uit in onze maatschappij, men maakt van een vrouw een object, iets
dat moet dienen voor reclame.” Ook Brusselmans walgt van debilisering, zet in zijn werk vrouwen te kijk van wie hij vindt dat
ze zichzelf te kijk zetten op televisie. Pornografisch vindt hij vooral de van hypocrisie en fake doordrongen werkelijkheid.
Voor zichzelf en voor alle blond-, zwart- en roodharige schepsels hunkert hij naar erotiek, naar schoonheid.
Nog een misverstand én gelijkenis in één: Boon en Brusselmans krijgen dat mededogen als een boemerang in hun gezicht
terug. Wat ze te kijk willen stellen, wordt hen vaak aangewreven: pornografen!, viezetisten! Met dat cruciale verschil dat
het effect en de morele veroordeling in Boons tijd groter was, omdat er in zijn tijd ook nog zoveel meer was om te kijk te
stellen: schuttingtaal en bloot waren nog altijd minder publiek alledaags. Netto som was en is hoe dan ook hetzelfde: men
las en leest fout.
Maar er is dus, warme kern voor wie deze schrijvers en hun verwantschap wil begrijpen, dat oeverloze mededogen met De
Mens, en bij Brusselmans explicieter ook Het Dier. Er is bij beide schrijvers dat verlangen om ten strijde te trekken tegen
alles wat ontmenselijkt. En nog daaraan voorafgaand is er de notie van het mooie. Men vraagt niet veel, behalve het allermoeilijkste.
“Het is vooral schoonheid die ik wil, maar je kan haar zo zelden krijgen. Daartoe wordt het menselijk bedrijf te zeer gestut
door lelijkheid”, schrijft Brusselmans in Vergeef mij de liefde(2000). “Zoals Botticelli Venus schilderde, zo schilderen
slechts weinigen het leven. Ik probeer het, al word ik te makkelijk gedwarsboomd door de haat die het resultaat is van te
veel mislukte pogingen tot het creëren van schoonheid in mijn verleden. De warboel is nog moeilijk te structureren, en dat
heb ik mede aan mezelf te danken, omdat – ooit – mijn vertrouwen in alles en iedereen zo groot was dat ik eraan kapot zou
zijn gegaan, had ik niet bijtijds voor de mesthoop gekozen, in plaats van voor het rozenveld.”
Boon vond de bijbel een van de mooiste boeken vanwege de tijdloze en universele boodschap ervan: “Ga en heb elkander lief.
(...) Van het begin van het ontstaan van de wereld tot misschien het einde van de wereld, zullen ze niets anders vragen: heb
elkaar lief, begrijp elkaar, gaat met elkaar om zoals het moet.” Bij Brusselmans komt die kreet ook keer op keer terug, als
een gloeiend rode draad duikt het gehunker ernaar op te midden van zogezegde nonsens. “Ik heb gelogen in mijn literatuur, ik
heb gespuwd en veracht, ik heb gevloekt en mijn haat uitgeschreeuwd, en toch heb ik altijd over de liefde geschreven.” Bij
Brusselmans duikt al in Heden ben ik nuchter(1986) “de majoor van het menselijk leed” op, Eduard Kronenburg. Hij
dagdroomt hoe hij weerloze mensen – vrouwen, moeders, geliefden – en dieren redt van hun “beulen”. In Bloemen op mijn graf
(1998), een bundeling van columns en podiumverhalen, staat de kreet: “Nooit meer ruzie; nooit meer haat, nooit meer
onverschilligheid; nooit meer geweld, nooit meer gênante stiltes als op een feestje iedereen op hetzelfde moment niet weet
wat te zeggen; nooit meer negertjes die creperen door het onpeilbare cynisme van blanken (en van andere negers); (...) nooit
meer duisternis en ellende.” Het gaat verder, in De kus in de nacht(2002), met “de zoektocht naar het ultieme geluk en
de redding van de konijntjes, jazelfs van de hele mensheid”. En in datzelfde boek: “Ik heb van die fantasieën. Hoe ik een
concentratiekamp bevrijd, hoe ik 84 jaar oud zal worden en door een engel naar boven word geleid, hoe meisjes aan elkanders
tietjes frummelen, hoe ik hele bevolkingen ervan overtuig dat men goed voor elkaar moet zijn, maar evengoed hoe ik een
bazooka bovenhaal en die bevolkingen neermaai omdat ze niet naar mijn wijze woorden willen luisteren.”
Dat laatste, het besef dat de redder der mensheid in zijn reddingspogingen gedoemd is om de beul te kopiëren, was ook
Boon niet vreemd. Over de befaamde “laatste roep” van Mijn kleine oorlog zei hij: “Ik heb altijd getracht iedereen een geweten
te schoppen, maar zonder ze zeer te doen, het was er een beetje naast schoppen eigenlijk, dat ze gewaar werden dat er iets
gebeurde. (...) Raymond Brulez heeft me dat eens verweten (...) die zei: maar au fond is dat toch eigenlijk ook iets
fascistisch, dat ge de mensen wilt schoppen...” Die verdichte, heroïsche dagdromen gaan dan ook gepaard met het besef dat,
zelfs al stond dokter Mengele of Osama bin Laden voor de schrijver, hij nooit een Rambo of een Terminator zou kunnen zijn.
Ook Eduard Kronenburg is een loser, natuurlijk. En Boon zegt over zichzelf: “De tedere anarchist die ik ben, heeft er ook
van gedroomd met het wapen in de hand de maatschappij te veranderen en te verbeteren. Maar ja, in de grond ben ik een sukkel,
ik kan niet met een fiets rijden, ik kan niet met een auto rijden, ik zou heel zeker met geen revolver kunnen schieten”.
Brusselmans, die heeft ook zijn angsten en zijn kwaaltjes.
Niet alleen is er dat machteloos gevoel, er is ook het inzicht dat het geen zin heeft. “Wij leven nu eenmaal in een wereld
waarin het elkaar liefhebben onmogelijk is” (Boon). En er is het diepe besef dat alles wat naar wereldverbetering riekt, te
mijden is. Zo groot het mededogen, zo groot is ook altijd en vaak in één en dezelfde adem en op dezelfde pagina de boosheid
over het ongeluk dat de mens altijd weer over zichzelf afroept. En dus heeft ook Brusselmans zijn “WAT HEEFT HET VOOR ZIN?”
-momenten, waarbij hij “naar het nieuws op tv” kijkt, “dat laatste alleen om aan het eind van iedere kutdag te besluiten dat
de mensheid weer niks heeft bijgeleerd” (Vergeef mij de liefde). Men kastijdt wat men liefheeft, wat men in wezen zelf
is of dan toch het beste kent. En dat is in beide gevallen vooral ‘het eigen volk’. Brusselmans is zozeer als Boon een volkse
schrijver, haat snobs en bourgeoisie, aanstellerij en arrogantie, hij zou willen dat niemand vergat dat we met z’n allen
dagelijks naar de plee moeten (ja, ook prinses Mathilde, inmiddels een vast Brusselmans-personage geworden). Maar zo solidair
als hij zich kan voelen met de vertrapte mens, zo giftig kan hij dat volk te kakken zetten, of juister, beschrijven hoe dat
volk zichzelf te kakken lààt zetten. “Ik haat klassen en standen. De koning of een putjesschepper, ik zie geen enkel verschil.
De kans is groot dat ik ze allebei even irritante nitwits vind” (in Vergeef mij de liefde). In De droogte luidt
het: “Men gaat door met televisiekijken, en men ziet mensen kapotgemaakt worden en men ziet mensen geprezen en verheerlijkt
worden die beter kapotgeschoten waren. De idolen van het klootjesvolk houden de maatschappij een spiegel voor. Wat we
tegenwoordig in die spiegel zien is niet zo fraai maar ja, dat is het nooit geweest. Het klootjesvolk heeft altijd de dienst
uitgemaakt en altijd heeft het de verkeerde idolen gekozen. Het is nooit de schuld van de spiegel dat het spiegelbeeld
affreus is.” Boon drukt in zijn “boek over de opgang en neergang van het socialisme”, De kapellekensbaan, ook zijn
ontgoocheling uit over de arbeider die uiteindelijk niets liever wil dan de burgerman na-apen, en moest het daar dan toe
dienen, die sociale strijd?
Bij Boon gingen de ach-we-leren-het-nooit-momenten wellicht met meer ongemak gepaard dan bij Brusselmans. Brusselmans
leeft dan ook in een tijd waar het moreel appèl dat van schrijvers’ omgeving uitgaat, minder dwingend is. Men vraagt van de
schrijver geen engagement, en al zeker van déze schrijver niet. Bij Boon daarentegen stonden ze allemaal op de dorpel: zijn
oude kameraden, de kantieke schoolmeesters, de wereldverbeteraars die vonden dat hij De Zaak verraadde, de linkse en de
katholieke recensenten. Het was dan ook een heel andere tijd (zie verder).
Kastijd wat je liefhebt, Brusselmans en Boon passen het ook toe op dat deel van het politieke spectrum waar ze zichzelf
losvast toe rekenen. Hoe verschillend ook hun ideologische biotopen, hun kleur is min of meer dezelfde: rood, zij het bij
Boon explicieter en in de loop van zijn leven ook actiever beleefd. Brusselmans noemt zichzelf “in principe links en
progressief”. Dat zijn ze beiden, voorwaardelijk links, want – en het past in hun gedeelde ‘ideologie tegen de ideologie’ –
hun stekels gaan opstaan als links zich de manieren van een kerk aanmeet, als de politieke gedachte te dwingend correct
wordt en volgens de schrijvers niet meer strookt met wat hun antennes hen leren over de mensheid. Bij Boon is dat bekend, bij
Brusselmans manifesteert het zich de jongste jaren almaar vaker als het gaat over moslimfundamentalisme en terrorisme, en de
volgens hem te lakse houding van links. Brusselmans was voor de inval in Irak en kon zich vermoedelijk prima vinden in de
meningen van Theo van Gogh over de islam.
De tedere anarchisten hebben het in zich om, toch in de ogen van links, milde ‘reactionairen’ te worden. Maar hun antennes
reageren gewoon op elke revolutionaire heilsleer die de mensheid, de gelovige en goedgelovige mensheid, een schitterende
toekomst voorhoudt die onveranderlijk eindigt in Auschwitz, killing fields of in een metrostation onder het puin. Boon en
Brusselmans zijn cynici noch nihilisten, wel moraalridders en humanisten. De ‘normaliteit’ of ‘het menselijke’ is bij beiden
de ultieme graadmeter voor beschaving.
Boon: “Ik zoek in de mens de mens, ik zoek iemand die een hart heeft. Ik zoek iemand die in geweten echt progressief is,
want progressief dat is een woord. (...) het menselijke moet blijven bestaan en elk moet in zijn eigen kring dat menselijke
blijven prediken. Dat is voor mij het belangrijkste.” Brusselmans: “Ik ben geobsedeerd door normaliteit. Geen criticus die
het, ondanks mijn onbeperkte herhalingen, ooit opmerkt, en ook vele lezers hebben er moeite mee het te beseffen. Ze denken
dat ik afwijk. Dat is niet zo. (...) Ik ben een mens onder de mensen. Ja, dat is het hoofdthema van mijn zo goed als afgesloten
werk: ik ben een mens, maar hoe kan ik daarmee leven?” (De kus in de nacht).
Met hun instelling hebben beiden ook behoefte aan hun reservaat, aan een uitlaatklep voor hun “tegendraadse liefde voor
het leven” (Boon). Het doet hen hunkeren naar het zogezegd eenvoudige. De direct vertrouwde omgeving, de schrijftafel, de
vrouw (Jeanneke/Phoebe-Tania), de hond toen die er nog was, de pillen ook, de vrienden: ze vormen het decor van hun schuiloord,
de plek waar te leven valt, waar de barbarij aflaat. En waar de roes van het schrijven, als die komt, zo ongemeen plezant kan
zijn. Er is de dodelijke ernst waarmee ze in het leven staan, en er is tegelijkertijd de zelfspot, de maskerade, de humor als
antidotum. Er is het besef van eigen genialiteit en er is de half gespeelde bescheidenheid: ze zijn maar Boontje en Brusselmans.
Er is het besef anders te zijn dan anderen én er is het geregelde geklaag over gebrek aan erkenning (en prijzen).
Bref, Boon en Brusselmans zijn wapenbroeders. Verschillen zijn er vanzelfsprekend, maar ze hebben vooral te maken met
gradaties en omstandigheden. Zo kanaliseert Boon zijn maatschappijkritiek direct in zijn literaire werk, Brusselmans doet
het eerder indirect in interviews, zij het dan wel expliciet en gespeend van elke ironie. In zijn boeken wordt het eerder
binnengesmokkeld in tussenzinnetjes. Een andere kijk op wat literatuur mag, moet of kan zijn, ligt daar wellicht aan de
grondslag van.
Ander evident verschil is dat Boon en Brusselmans in een andere tijd en een andere wereld leefden. Maar dat wordt dan
weer grotendeels uitgegomd door de ‘tijdloosheid’ van hun engagement: hun hunkeren naar – nog één keer – Schoonheid,
Menselijkheid, Liefde. Cruciaal verschil is dat Brusselmans niet door het vagevuur is gemoeten, hij heeft nooit zijn geloof
in revoluties of ideologieën die beloofden de wereld te zullen verbeteren, moéten verliezen omdat hij dat geloof simpelweg
nooit gekend heeft. Brusselmans moest niet genezen van het idealisme. Boon wel, hij moest door het vagevuur, afscheid nemen
van (letterlijk) kameraden, twee oorlogen door. Brusselmans daarentegen komt tot wasdom op een moment dat het geloof in grote
verhalen en ideologieën sowieso al verder afgebrokkeld is, en ongeloof genormaliseerd. Bij Brusselmans is het ‘leerproces’ er
ook wel geweest, maar minder dramatisch: “Vroeger dacht ik dat in literatuur omgezette woede tot verandering zou kunnen leiden.
Dat is een misvatting gebleken.” Hét verschil tussen Herman Brusselmans en Louis Paul Boon is wellicht dat Boon vijftien jaar
en Brusselmans slechts vijftien seconden nodig had om na de eerste roep: ‘SCHOP DE MENSEN/ TOT ZIJ EEN GEWETEN KRIJGEN’, toe
te voegen: ‘WAT HEEFT HET ALLES VOOR ZIN?’.
En dan is er ten slotte dat andere, ook niet te verwaarlozen verschil (men make nu het sprongetje terug): dat Boon literair
vele meters hoger sprong dan Brusselmans. Die laatste toont zich daar vrij zelfbewust in, noemt zijn eigen talent – in onbewaakte
momenten – eerder beperkt. Dat neemt niet weg, en daarin lijkt hij dan toch weer op Boon, dat hij er heilig van overtuigd is dat
zelfs de ‘slechtste’ pagina’s uit zijn werk de boeken van menige prutser ten goede zouden komen.
Filip Rogiers
Citaten van Louis Paul Boon komen vooral uit het interview dat Joos Florquin van hem af nam in de reeks ‘Ten huize van’,
1971. Herman Brusselmans wordt geciteerd uit diverse interviews, maar voornamelijk uit Humo, 13 april 2004.
Uitgeverij De Bezige Bij zal de komende zeven jaar het Verzameld Werk van Louis Paul Boon uitgeven (24 delen). In
november verschijnen de eerste twee delen.
This page was created by Erik 'PalmBoy' RAEYMAEKERS
created on 14-09-2005 - last updated on 14-09-2005
You're visiter number
since 14-09-2005